In het Spaans zijn er twee verleden tijden: de pretérito indefinido (verleden tijd) en de pretérito imperfecto (onvoltooid verleden tijd).
In algemene bewoordingen wordt de pretérito indefinido gebruikt om te verwijzen naar een gebeurtenis dat heeft plaatsgevonden op een specifiek moment of een bepaalde tijdsduur in het verleden had waarbij zowel de handeling als de tijd afgelopen is. Dit terwijl de pretérito imperfecto wordt gebruikt om lopende gebeurtenissen of gebeurtenissen zonder een bepaalde periode in het verleden aan te duiden. Hierbij word niet aangegeven of de handeling reeds beëindigd is of niet.
Pretérito indefinido
-ar werkwoorden | -er & -ir werkwoorden Voorbeeld: VIVIR (wonen) | |||
yo (ik) | -é | salté Ik sprong | -í | viví ik woonde |
tú (jij) | -aste | saltaste jij sprong | -iste | viviste jij woonde |
él, ella (hij, zij, het) | -ó | saltó hij/zij sprong | -ió | vivió hij/zij woonde |
nosotros/as (wij) | -amos | saltamos wij sprongen | -imos | vivimos wij woonden |
vosotros/as (jullie) | -asteis | saltasteis jullie sprongen | -isteis | vivisteis jullie woonden |
ellos, ellas (zij) | -aron | saltaron zij sprongen | -ieron | vivieron zij woonden |
De pretérito indefinido wordt gebruikt...
- Om iets te beschrijven dat ooit gebeurd is.
- Cantó una canción. (Hij zong een liedje.)
- Escribí la carta. (Ik schreef een brief.)
- Ik werd vroeg wakker vanmorgen. (Me desperté temprano esta mañana)
- Om iets te beschrijven dat meer dan eens gebeurde, maar wel een specifiek einde had.
- Fui a cuatro restaurantes la semana pasada. (Vorige week ging ik naar vier restaurants.)
- De niño, fui de camping cada verano. (Als kind, ging ik elke zomer kamperen.)
Pretérito Imperfecto
-ar werkwoorden | -er & -ir werkwoorden Voorbeeld: VIVIR (wonen) | |||
yo (ik) | -aba | saltaba Ik sprong/was aan het springen | -ía | vivía ik woonde |
tú (jij) | -abas | saltabas jij sprong/was aan het springen | -ías | vivías jij woonde |
él, ella (hij, zij, het) | -aba | saltaba hij sprong/was aan het springen | -ía | vivía hij woonde |
nosotros/as (wij) | -ábamos | saltábamos wij sprongen/waren aan het springen | -íamos | vivíamos wij woonden |
vosotros/as (jullie) | -abais | saltabais jullie sprongen/waren aan het springen | -íais | vivíais jullie woonden |
ellos, ellas (zij) | -aban | saltaban zij sprongen/waren aan het springen | -ían | vivían zij woonden |
The pretérito imperfecto wordt gebruikt...
- Om gebruikelijke of herhaalde acties in het verleden te beschrijven.
- Siempre compraba en la misma tienda. (Ik ging altijd winkelen in dezelfde winkel.)
- Mi abuela me escribía muchas cartas. (Mijn oma schreef me vele brieven.)
- Om een situatie of een toestand uit het verleden te beschrijven.
- Estaba contenta. (Zij was blij.)
- Había dos edificios aquí. (Vroeger waren hier twee gebouwen.)
- Om een actie te beschrijven die plaatsvindt in een onbepaalde tijd.
- Hablámos por teléfono. (We waren over de telefoon aan het praten.)
- Pasaba al perro. (Hij was de hond aan het uitlaten.)
- Om een tijd of leeftijd in het verleden aan te duiden.
- Tenía 18 años. (Zij was 18 jaar oud)
- Eran las ocho y media de la mañana. (Het was 8:30 in de ochtend)
- Om een persoon of plaatst te beschrijven.
- Tenía el pelo largo y los ojos azules. (Zij had lange haren en blauwe ogen.)